De Hoecken van Ouderkerck

1425 n. Chr.

Vop laveerde het schip langzaam naar de dijk. Hij kende alle geheimen die de Leck verborgen hield onder het wateroppervlak, maar in de duisternis van deze maanloze nacht had hij moeite met oriënteren. De kiel schampte een rivierbank en draaide tegen zijn wil in te dicht naar de kant.
‘Vop, dekzwabber, blijf erbij met je kop,’ klonk het vanaf stuurboord, waar zijn broer half over de reling hing met een lange stok in zijn handen.

‘Ik doe mijn best, maar kan geen hand voor ogen zien.’ Vop stuurde het schip bij tot Hoen hem stopte.

‘Zo is het goed,’ zei hij en wroette verder met de stok in een scheur in de dijk.
Vop keek over de kronkelende rivier en zag enkele flikkerende lichtjes langs de dijk. Er was nog zo gezegd; geen licht. Blijkbaar waren de andere schippers minder bedreven in het navigeren in het holst van de nacht en durfden ze zonder licht niet langs de kant te varen. Het was ook hachelijk, maar ze riskeerden ontdekking door hun stomme lichtjes, wat veel meer gevaar met zich meebracht.
‘Hoen, schiet op, ik wil weg hier,’ zei hij zachtjes tegen zijn broer. ‘Die zeeschuimers verderop hebben kaarsen op dek.’
‘Wat?’ Hoen stond met drie stappen naast zijn broer en tuurde over het water. ‘Stelletje hondsvotten. Goed, we zijn klaar dus we kunnen terug naar het dorp. Ik wil niet door hun stompzinnigheid in de handen van de Cabeljauen vallen. Draaien met dit schip.’

 

Met een grijns van oor tot oor stonden de broers de volgende morgen op hun schip te kijken naar de landerijen voorbij de dijk. De velden voor Schoonhoven waren volledig ondergelopen en de restanten van de in allerijl verlaten Kabeljauwse kampen waren een lust voor het oog. Hoen klopte zijn broer ferm op de rug.
‘Prachtig! Werkelijk prachtig. Zo zie ik Scoenhoven graag; schoongespoeld. Ik hou zo veel van water.’ Hij grinnikte en wees naar de aanlegsteiger waar ze naar op weg waren. ‘Ik ga alvast de waren klaarzetten.’

‘Loop de kisten nog eens na,’ zei Vop terwijl hij het schip over de rivier stuurde. ‘Ik zie Cabeljauen langs de kade.’

Hoen knikte en trok een kist open. Hij verzekerde zich ervan dat hun smokkelwaar, bestaande uit voedsel en touwen uit Ouderkerk, netjes verscholen lag onder een dubbele bodem waarop de te leveren eieren en graan lagen. Al snel kwamen er bevelen van de kade dat ze moesten aanleggen bij de steiger waar inderdaad twee mannen met Kabeljauwse banier klaarstonden voor een inspectie. Hoen ging naast zijn broer bij het roer staan. Samen keken ze toe hoe de mannen de kisten doorliepen. Hun gezichten stonden strak, maar van binnen gierden ze van het lachen, terwijl de kisten een voor een afgeladen en op een kar werden gezet.
‘Wat een ellende, die overstroming. Dijkbreuk zeker?’ vroeg Hoen aan een van de jongens die de kisten van het schip haalde.
De jongen knikte. ‘Het is verschrikkelijk. Drie kampen, volledig ondergelopen.’

Hoen schudde zijn hoofd en zuchtte theatraal. ‘Vreselijk, werkelijk vreselijk.’

‘Hopelijk konden de Cabeljauen zwemmen,’ fluisterde de jongen met een slinkse grijns en een knipoog naar de twee schippers voor hij de laatste kist van het dek tilde.

 

Er werden twee pullen met bier voor de jonge schippersbroers neergezet. Nog voor ze konden proosten op hun successen de afgelopen dagen, zowel in het werk als het dwarszitten van de Cabeljauen, kwamen enkele heren bij hen aan tafel zitten. Vop kon aan hun gezichten zien dat ze geenszins van plan waren met hen te proosten op hun victorie.

‘We weten wat jullie gedaan hebben,’ zei de man die naast Hoen plaats nam. ‘Ik dacht dat we duidelijk waren geweest? Of wil je soms dat we net als de Scoenhovenaren eindigen; onder bezetting? We hebben onze boerderijen die we moeten beschermen, jongens. De rooftochten van die schoften kosten ons al genoeg.’

‘En juist daarom kunnen we niet stoppen, zien jullie dat nu echt niet?’ Hoen keek elke boer aan de tafel aan. ‘Die Cabeljauen gaan echt niet stoppen bij Scoenhoven, ze willen alles langs de Leck en Ysel en gaan door tot er geen Hoecken meer zijn. Ik weet niet hoe jullie erover denken, maar ik ben een Hoeck en weiger om te rollen voor een stel omhooggevallen edelen en hun hielenlikkende stedelingen. We hebben het goed hier, toch? We willen dat graag zou houden.’
‘En daarom moeten jullie ophouden met deze uithalen naar de Cabeljauen,’ wierp de boer tegen. ‘We hebben het goed hier, maar als ze erachter komen dat wij achter al deze tegenslagen zitten, zijn we de klos. Ze moorden net zo makkelijk als ze roven, jongen. We zijn ons leven niet zeker met die Cabeljauen net om de hoek. Hebben we niet genoeg geleden onder de overstromingen, gaan jullie balgen nog eens dijken doorprikken zodat we nog meer water in de velden krijgen!’
‘Niet jullie velden,’ zei Hoen voor hij een slok van zijn bier nam. ‘Wat zeur je? Je zei het zelf al; die Cabeljauen roven je arm, de oogst zie je verdwijnen in hun handen en ons zuur verdiende geld gaat er net zo hard achterna. We kunnen twee dingen doen. Of we laten de Scoenhovenaren stikken en laten de stad in handen vallen van die cabbelaren, of we helpen ze een handje en maken een einde aan dit zootje. Willen jullie soms dat Ouderkerck zich schaart onder de Cabeljauen?’ Hij keek de boer naast hem zo doordringend aan dat deze direct de handen hief.

‘Uiteraard niet. Maar jullie jongelui spelen een gevaarlijk spelletje.’

‘Het is oorlog, ouwe, wat had je dan gedacht? Dat we met een rondje bier de vrede kunnen bewaren?’ Hoen sloeg zijn bier achterover en knikte naar Vop. ‘Over een rondje gesproken, nog eentje?’ Hij pakt de pul van zijn broer en stond op.

‘Jullie vader had dit niet zo gewild, jongen.’

Vop zag hoe de knokkels van zijn broer rondom de pullen wit werden. ‘Hoen-’, begon hij maar werd afgekapt door de klap waarmee zijn broer de pullen op de tafel sloeg.

‘Onze vader had gevochten tot het bittere eind. Hij was geen laffe ackerdrol zoals jullie. Hij had niet eens durven denken wat jullie zojuist in ons gezicht smeten. Laffe smoesjes over het beschermen van jullie boerderijen terwijl we kaalgeplukt worden en afwachten tot wij aan de beurt zijn om te knielen voor die Cabeljauen. Hij hield van Ouderkerck, van de Ysel en de Leck. Als hij ook maar een enkele Cabeljau in onze contreien had gezien, had hij hem aan de hoeck geslagen en huiswaarts laten kruipen.’

Vop stond op en legde zijn hand op de schouder van zijn broer. ‘Laat maar, het is het niet waard.’

Hoen schudde zijn hand van hem af en beende de herberg uit. Vop keek de boeren hoofdschuddend aan voor hij hem volgde, enkele excuses makend naar de mensen die Hoen opzij had geduwd op zijn weg naar buiten.

 

De schemer had plaatsgemaakt voor de duisternis van de nacht en nog duwde Vop kratten en tonnen over het dek van het schip terwijl zijn broer ze erop tilde.

‘Ik ben er wel klaar mee zo onderhand,’ klaagde hij en drukte met zijn knokkels in zijn onderrug in een vruchteloze poging om de zeurende pijn te verdringen. ‘Hoeveel zijn het er nog?’

Hoen laadde een groot krat op het dek. ‘Dit is de laatste. We moeten nog even langs de touwslagerij voor vervanging van de tuigage, maar dat kunnen we ook in de morgen doen.’

‘Graag.’ Vop duwde het krat bij de rest voor hij erop ging zitten. ‘Je begrijpt dat ze enkel bang zijn, toch? Ze bedoelden het niet kwaad.’

Hoen snoof. ‘Het zijn lafaards. Hoe durven ze enkel ons hierop aan te spreken, alsof wij de enige zijn?’

Die nacht alleen al hadden vijf schippers en hun mannen vrijwillig de Lek bevaren om de dijk te saboteren. Daarbij hadden de zonen van diezelfde boeren vanaf het land geholpen, dus ze dachten duidelijk anders over deze kwestie dan hun vaders.

‘Je bent het toch niet met ze eens, hè?’ vroeg Hoen en keek hem aan met een blik die Vop maar al te goed kende.

‘Absoluut niet! We moeten doen wat we kunnen.’ Vop glimlachte bij het verschijnen van de grijns op het gezicht van zijn oudere broer. Hij was zo stellig overtuigd van hun missies dat niets of niemand hem op andere gedachten kon brengen. Zelfs al zou Vop het eens zijn met de boeren, dan nog had hij het nooit gezegd; zijn broer was alles wat hem nog restte na het verlies van hun ouders afgelopen jaar.

Door het vergaan van een van de Ouderkerkse schepen in een aanvaring met de Kabeljauwen, was hun vader genoodzaakt geweest om met zijn schip in te vallen. De dag dat hij thuis kwam van zijn langste route, die nog langer had geduurd door de erbarmelijke weersomstandigheden, zou Vop nooit meer vergeten. Hij zag eruit alsof de pest hem gegrepen had, al had de dokter hen verzekerd dat dit niet het geval was. Enkele dagen later was hij bezweken. Hun moeder volgde al snel. Een makkelijk slachtoffer voor de ziekte, verzwakt door verdriet en haar leeftijd. Het was een ziekte geweest die hun ouders van hen weggenomen had, maar Hoen had al snel zijn pijlen gericht op de Kabeljauwen en hen verantwoordelijk gehouden voor hun verlies. Dat was mogelijk de voornaamste reden voor zijn rebellie, vermoedde Vop. Naast zijn intense liefde voor hun Ouderkerk.

Samen staarden ze naar de sterren in de stilte van de haven.

‘Pa had gedaan wat wij nu doen,’ zei Hoen. ‘Daar ben ik zeker van.’

Vop knikte langzaam. Daar had hij hoogstwaarschijnlijk gelijk in. Zijn gedrevenheid had hij immers geërfd van hun vader.

 

De stilte werd doorbroken door vreemde geluiden die van het dorp naar de haven gedragen werden. Vop fronste en probeerde wijs te worden uit de fluisteringen van gevaar, gebracht door de wind.

‘Wat in vredesnaam…?’

Met enkele sprongen stond Hoen bovenop de lading en tuurde richting het dorp.

 ‘Dat klinkt niet goed, is het wel?’ zei Vop en sprong op de kade.

‘Brand!’

Vop keek zijn broer verschrikt aan. Brand? Nee toch? Hij wendde zijn blik naar de hemel en zag inderdaad hoe iele slierten rook al snel uitgroeiden tot enorme pluimen en samensmolten tot een grote, onheilspellende wolk dat boven het dorp bleef hangen.

‘De emmers!’ schreeuwde hij naar zijn broer, die onmiddellijk meerdere leren emmers van het dek op de kade smeet. Vop begon geestdriftig de emmers te vullen. In zijn achterhoofd wist hij dat het waarschijnlijk weinig zou uitmaken. Hij kon de brand nu zelfs ruiken en hoefde niet achterom te kijken om te weten dat het halve dorp in lichterlaaie stond. Maar hij kon onmogelijk niets doen. Ze moesten het proberen.
Al snel hoorde hij geschreeuw dichterbij komen. De snelste jongemannen van het dorp renden de kade op met emmers en wapens in de hand.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Vop aan een van de jongens die met een rood hoofd van de sprint zijn emmers naast hem vulde.

‘Ze waren er ineens. Die verdomde Cabeljauen! Ze lopen met wapens en toortsen door het dorp. De boerderijen zijn verwoest en nu brandden ze zelfs het hele dorp plat!’

Hoen sprong van het dek en kwam naast hen neer met vier emmers in zijn handen.

‘De ratten,’ spoog hij, vulde zijn emmers en ging er stante pede vandoor, de vlammen tegemoet.

 

Wapengekletter en het brullen van de vuren dreef Vop tot het uiterste. Hij hoestte door de rook die zijn longen teisterden, maar hij hield niet in. Hij rende regelrecht naar het eerste brandende huis dat hij zag. Nog voor hij de emmers over de vlammen kon legen, werd er ruw aan zijn arm getrokken door een hysterisch huilende vrouw.

‘De kerk!’ gilde ze boven het brullen van het vuur uit. ‘Ze verwoesten de kerk!’

Vops blik vloog over de daken naar het hart van zijn geliefde dorp, waar de trots van Ouderkerk, Gods huis, ongenadig in de vuurgloed gevangen stond. Nog voor zijn hoofd besloten had, dreef zijn hart zijn voeten voorwaarts. Geluiden van gevechten werden alsmaar luider tot het gekletter van staal op staal oorverdovend vermengde met het gegil van paniek en angst dat de dorpelingen gegrepen had. De enkele Hoekse soldaten die nabij gestationeerd waren, werden bijgestaan door de mannen die als wilde beesten voor hun huizen en levens vochten. Langzaam, maar gestaag, begonnen ze de belagende Kabeljauwen terug te dringen. Vop, geen vechter en dus nutteloos in de strijd, had enkel oog voor de kerk. Hun schitterende kerk, gegrepen door de brandende klauwen van de hel. Vrouwen, mannen en zelfs kinderen probeerden de vlammen te doven waar ze maar konden, maar het was ijdele moeite. Met tranen in zijn ogen moest hij toezien hoe het vuur hun meerdere was. Het water uit hun emmers nutteloos tegen een dergelijke, verwoestende kracht.

‘Waar is de priester?’

Vop verstijfde. Vanaf alle kanten werd de vraag herhaald en de angst sloeg om zijn hart toen iemand de reactie gaf die niemand horen wilde.

‘Hij wilde de Bijbels redden, is hij er nog niet uitgekomen dan?’

In zijn ooghoek zag Vop zijn broer voorbij stuiven.

‘Hoen, nee!’ Vop liet zijn emmers vallen en rende achter hem aan. Al na enkele meters werd hij tegengehouden door medeschippers en achteruit gesleurd, weg van de vlammen die genadeloos om hen heen grepen.

‘Laat me gaan, ik moet hem helpen!’

Hoe hij ook vocht tegen de greep van de potige schippers, ze lieten hem niet los. Hij schreeuwde zijn broers naam, smeekte hem terug te komen, maar moest machteloos toezien hoe hij de vlammen trotseerde en de kerk binnenging. Zijn knieën werden slap en weigerden dienst. Enkel de armen van de mannen om hem heen hielden hem overeind. Het laatste wat hem restte in zijn leven, verdween in de vuurzee.

 

Vop staarde naar de ruïne van de kerk. Ooit het hart en de ziel van Ouderkerk, gereduceerd tot een puinhoop van as, gebroken tufsteen en smeulende houten balken. In stilte werden emmers aangedragen om de laatste resten van het vuur te doven. Hij was de eerste geweest die, zodra de vlammen het toelieten, de kerk betreden had. Daar had hij Hoen gevonden. Vlak voor de uitgang, met zijn arm nog om de priester geslagen. Hij was zo dichtbij geweest, ze hadden het bijna gehaald. De schippers die hem eerder hadden verhinderd achter zijn broer aan te gaan, hadden beide slachtoffers voorzichtig uit de resten gedragen, maar hij kon zich niet eens herinneren hoe. De aanblik van zijn broer, overmeesterd en onherkenbaar verminkt door de vlammen, had zijn hart gebroken.

De pijn en verdriet die hij voelde tot diep in zijn ziel, zag hij weerspiegelt in de ogen van alle Ouderkerkers om hem heen. Mannen met afhangende schouders probeerden te redden wat er te redden viel. Huilende vrouwen en kinderen rouwden om hun dorp en geliefden. Ze konden zich zelfs niet keren tot God, want voor hun voeten lag Zijn huis. Vernielt tot de fundering aan toe, met een enkele muur nog staande als een pijnlijke herinnering.

Vop sloot zijn ogen en bad uren in stilte en eenzaamheid, tot de ochtend onverstoord overging in de middag.

 

Bij het openen van zijn ogen keek hij recht in het gezicht van de boer die zijn broer aangesproken had in de herberg. Achter hem stonden de andere boeren en enkele schippers met wie hij dagelijks uitvoer. Allen hielden zij een haak in de hand.

De boer nam een haak van zijn riem en hield deze voor hem uit.

Diep van binnen borrelde er iets in Vop op dat altijd onder de schaduw van zijn broer verscholen had gelegen. De fluistering van zijn hart die hem lijdzaam deed volgen onder zijn leiderschap, zwol aan tot een roep om gerechtigheid en broederschap. Zijn handen balden tot vuisten en de kracht die in hem groeide, dwong hem op te staan. Zijn blik gleed over de restanten van de kerk.

‘Ze denken te hebben gewonnen,’ zei hij kalm. ‘Ze denken ons op de knieën te krijgen door onze huizen te verwoesten en Gods huis van ons te ontnemen. Ze denken dat wij opgeven uit angst onze geliefden te volgen naar Gods rijk.’ Hij snoof en nam de haak van de boer aan. Hij klemde zijn vingers eromheen tot zijn nagels in zijn palm boorden. ‘Maar er is geen Cabeljau die ons Ouderkerckers eronder krijgt.’  

De boer nam zijn eigen haak. ‘Hoecken tot het eind.’

De mannen achter hem joelden. ‘Herbouwen en strijden voor ons Ouderkerck.’

Vop haakte zijn haak in die van de boer. Herbouwen en strijden voor ons Ouderkerck, zoals Hoen zou hebben gedaan.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *