Zandgele bestrating onder mijn voeten verandert in echt zand in de steeds smaller wordende straatjes. Flats van minstens dertig verdiepingen hoog vormen een doolhof waar de jolige klanken van het feest verdwaald in raken. Ik adem de zeldzame stilte in. Mijn handen reiken opzij, waar mijn vingertoppen de koude aanraking van de muren van was ontmoeten.
Hoe verder ik van het paleis en het plein waar het feest nog in volle gang is afraak, hoe smoezeliger mijn omgeving wordt. De wanden van de flats zijn niet langer okerkleurig, maar bruin door verwering en oude restauraties met propolis. De ramen zijn vuil, beschadigd of zelfs gebroken. Lappen stof zijn op de kozijnen vastgespijkerd als tijdelijke oplossing. Aan de verschoten kleuren te zien, hangen velen er al jaren.
Ik sla af bij de flat waar ik ben opgegroeid en ga de donkere steeg tussen de stadsmuur en de flat in.
Als kleine jongen beklom ik graag de muur. Het vertoont nog steeds de barsten en holtes waar ik herhaaldelijk met een voet of hand in vast heb gezeten. Sommigen zijn nog verder doorgescheurd, anderen hebben gezelschap gekregen van nieuwe gaten.
De bouwers doen hun best de wand te repareren, maar tegen de gure noordenwind is moeilijk op te boksen. Zoals tijdens die ene, rampzalige winternacht twaalf jaar geleden.
‘We hebben meer zandzakken nodig! Meer propolis. Meer handen!’
Het geschreeuw van de bouwers drong door de dunne muren van mijn kamer. Alsmaar luider, alsmaar wanhopiger. De dekens die me bescherming boden tegen de monsters onder mijn bed waren nutteloos tegen de monsterstorm die de stad belaagde. Bij elke donderslag trok ik de dekens strakker om me heen. Bij elke schreeuw snikte ik luider. Moeder stormde mijn kamer binnen en dook onder de dekens bij me. Ik klampte me trillend van angst aan haar vast. Mijn gejammer werd overstemd door het brullen van de wind. Hij hamerde zich overal doorheen. Door moeders sussende stem. Door haar handen over mijn oren.
Door de wand die ons moest beschermen.
De flat beefde op zijn grondvesten toen de stadsmuur de strijd verloor.
Een rilling trekt door me heen als de wind zich door de scheuren in de muur perst, het geluid van de laatste ademteugen van de bouwers nabootsend. Ik leg mijn hand op een smalle spleet om de koele lucht van de andere kant op te vangen. Na die fatale nacht vertelde moeder me keer op keer dat ik de wind niet moest vrezen. Vol trots vertelde ze me over haar werk buiten de stad. Over de drijvende tuinen vol bloemen en kruiden en de wind.
‘Elke dag brengt de wind me veilig weer naar huis,’ zei ze dan.
Maar iedere avond wanneer ze me naar bed bracht, zag ik dat er iets aan haar veranderd was. Haar haar was lichter, haar huid droger, haar ogen doffer, haar vleugels …
De dag dat ze stierf was er niets meer over van haar vleugels. Aan flarden gereten door de wind die ze zo liefkozend Briesje noemde.
Ik leun mijn hoofd tegen de muur en druk mijn voorhoofd diep in de koude was tot de pijn de werkelijke reden voor het brandende vocht in mijn ogen vervangt.
Ondiepe deuken blijven achter op de plek waar ik mezelf met mijn vuisten kwaad van de muur afduw.
‘Waar ben je mee bezig, man?’ vraag ik mezelf hardop.
Met grote, norse passen stuur ik mezelf de straat uit. Weg van de flats met hun schimmel en dromen van een onnozel, klein jochie die nooit meer waarheid kunnen worden. Weg van de herinneringen die niets anders zijn dan ontastbare relikwieën. Ik probeer mijn hoofd leeg te maken, maar waar ik ook heen ga, welke straat ik ook in loop, overal duiken de herinneringen weer op.
Het badhuis waar moeder me alleen naar binnen kreeg door me om te kopen met zuurtjes. De steeg waar ze me leerde vliegen. De kelder met het gebroken slot waar ik me verstopte na haar dood.
Dat is waar jij me vond.
Je kwam bij me zitten, sloeg je arm om me heen en liet me urenlang uithuilen.
Twee jaar geleden keerde ik terug naar de kelder. Ik opende de deur, maar ben niet naar binnen gegaan. Wat ik nodig had was niet die plek. Het was jouw arm om me heen, jouw schouder om op uit te huilen. Maar jij was daar niet. Je zou er ook nooit meer komen.
Bedeesde voetstappen en het bekende gerinkel van kralenkettingen kondigen een nieuwe, slechte herinnering aan.
Met tegenzin zak ik door een knie, buig mijn hoofd en zeg met het weinige beetje respect dat ik opdiepen kan: ‘Dana Lehzeni.’
Blote voeten versierd met bonte kralensnoeren schrijden mijn gezichtsveld binnen. De sleep van haar witte jurk heeft dezelfde, gore kleur gekregen als de armzalige flat in het Westerkwartier waar ik geboren ben. De Dana legt haar geringde vinger onder mijn kin en tilt mijn hoofd op. De aanblik van de gouden schijven voor haar ogen garandeert al mijn hele leven een angstaanval.
Jij geloofde er nooit in.
‘Iemand is eerder blind dan allesziend met zulke dikke plakkaten voor haar ogen,’ zei je iedere keer als ik met knikkende knieën voor het Zonnehuis stond.
Ik wil je graag geloven, maar tot op de dag van vandaag lukt het me niet. Het idee dat iemand recht in je hart kan kijken en alle geheimen daar kan zien, is de grootste angst voor een jongetje dat net zijn beste vriendin heeft geholpen het paleis uit te sluipen, terwijl ze hoort te studeren. Of voor een jongen van bijna achttien die de afgelopen twee jaar de Zon meer vervloekt heeft dan geprezen.
Het masker van geweven, kleurrijke kralen eindigt vlak boven de lippen van de Dana die omkrullen tot een glimlach. ‘Ik had niet verwacht jou hier ooit nog te zien.’
Ik frons. Even begrijp ik niet wat ze bedoelt, maar dan zie ik de brede traptrede waarop ze staat. Verschrikt sta ik op en staar naar het Zonnehuis bovenaan de ellenlange trap.
Dit is het Zuiderkwartier. Hoe ben ik in Zonsnaam aan de andere kant van de stad terechtgekomen? Mijn blik volgt de punten op het dak van het Zonnehuis die naar de pikzwarte hemel wijzen, zwakjes verlicht door een handjevol sterren.
‘Rustig maar,’ sust de Dana. ‘Er is nog meer dan genoeg tijd voor de Vlucht begint. Waarom kom je niet even binnen nu je er toch bent?’ Ze begint aan de klim naar boven zonder op antwoord te wachten.
De vlammen van de honderden kaarsen die het Zonnehuis van buiten verlichten beloven warmte en gastvrijheid. De muurschilderingen die elke centimeter van het heiligdom bedekken benadrukken dit. Bovenaan de muren straalt de Gevleugelde Zon neer op een weide van bloemen en de drie Zonnesteden, zwevend tussen de wolken. Elke stad is afgebeeld als een cirkel met in het hart hun bijbehorende heilige bloemen. De zonnebloem voor onze stad Hamon, blauwe seringen voor Bhit en de rode roos voor Rayan. Boven de deuren van het heiligdom lichten twee in goudverf geschilderde woorden op: “liefde” en “leven”.
Ik overweeg de andere kant op te lopen. Regelrecht terug naar het feest om een ton met mede uit te kiezen waar ik mezelf in kan gooien. De verleiding is groot, de problemen die ik me daarmee op de hals haal nog veel groter. Al vraag ik me af wat erger is: dronken aan de start van de Vlucht verschijnen, of de toorn van de Zon over me afroepen door Zijn huis binnen te gaan met de blasfemische gedachten die door mijn hoofd spoken.
Dana Lehzeni blijft halverwege de trap staan. ‘Wees niet bang. De Zon verwelkomt iedereen in Zijn huis, ook zij die twijfelen aan Hem.’
Nu weet ik zeker dat ik de andere kant op wil rennen.
Alsof de Dana ook die gedachte in mijn hart kan lezen, lacht ze kort. Ze is al bijna boven wanneer ze zich voor de laatste keer omdraait. ‘We hebben honingcake? Vers uit de oven.’
Mijn maag verraadt me met luid gerommel.
Met een brede glimlach wacht Dana Lehzeni tot ik boven aan de trap ben. Ze opent de deuren en laat mij als eerste het Zonnehuis ingaan.
Binnen staan nog meer kaarsen dan buiten. Duizenden kleine vlammetjes verbannen elke schaduw uit de grote hal. Pilaren met daartussen witte gordijnen vormen kleine kamertjes langs de wanden. Kleine oogjes spieken tussen de gordijnen door. Mijn hart breekt als ik zes kinderen tel, tussen de vier en de tien jaar oud. Wezen, net als ik.
Ik had het geluk dat ik oud genoeg was om naar de Dharrenburcht te mogen, anders was ik net als hen hier terechtgekomen.
Dana Lehzeni werpt hen een stille blik toe waardoor de kinderen prompt het gordijn dicht laten vallen. Dekens voeren kort een wervelend schimmenspel op voor ze neerstrijken op de arme nieuwsgierige aagjes. Ze moeten de enige kinderen zijn die niet op het Dharrenfeest zijn.
Ik begrijp dat het een lange nacht is voor de kleintjes, maar de jongen die bezig is alle opgebrande kaarsen te vervangen is zeker al vijftien jaar. Hij hoort te feesten tot de blaren op zijn voeten staan of zijn vleugels niet meer opgetild krijgt van het Zonnepoeder dat eraan kleeft. In plaats daarvan is hij hier, gedienstig het licht brandende aan het houden.
Ik weet niet meer hoe hij heet, maar ik weet zeker dat ik hem een paar keer bij de Dharrentesten heb gezien. Hij behaalde steevast de laatste plek met de bijbehorende vernederende en verpletterende tirade van de Dharrentrainer. Wat hem waarschijnlijk verplichte privétrainingen opleverde, want ik zag hem zelden bij de groepstrainingen.
De Dana knipt met haar vingers. De jongen laat van schrik bijna de bundel kaarsen uit zijn arm vallen. Hij maakt zo’n diepe buiging dat ik enkel een vluchtige glimp opvang van zijn groene ogen voor ze verdwijnen achter een gordijn van donkerbruin, golvend haar.
‘Penn, het is goed zo,’ zegt de Dana zonder de jongen aan te kijken. ‘Ga naar bed.’
Penn knikt en glipt snel tussen twee gordijnen door.
Dana Lehzeni schuift een stoel van de tafel voor het altaar voor me naar achteren. ‘Ga zitten.’
Vanaf het altaar heerst het imposante kunstwerk van de Gevleugelde Zon over de ruimte. Ik krijg steeds sterker het gevoel dat geen enkele honingcake, hoe vers deze ook mag zijn, dit ongemak waard is.
Te laat, Mell, wrijf ik mezelf flink in. Dit krijg je er nu van als je je maag het denkwerk laat doen.
Met tegenzin zak ik op de stoel en kijk toe hoe Dana Lehzeni een beker met een gulle hoeveelheid mede vult. Tot mijn grote schrik pakt ze een honingcake van het altaar en snijdt er enkele dikke plakken af die ze aan mij geeft.
‘Toe maar,’ zegt ze. ‘De Zon wil graag je overwinning met je vieren.’
‘Mijn overwinning?’
‘Er is maar een iemand in heel Hamon die twijfelt aan jouw zege morgen. En niet eens omdat je denkt het niet te kunnen winnen.’ De gouden schijven voor haar ogen lijken tot diep in mijn ziel te boren. ‘Denk je niet dat Melissa zou willen dat je wint?’
Ik proef de aardse, zoute smaak van bloed als ik letterlijk op mijn tong bijt om te voorkomen dat ik de Dana corrigeer zoals jij zelf altijd deed. Je had een gruwelijke hekel aan die naam en dat weet ze. Toch blijft Dana Lehzeni die naam gebruiken, zelfs nu je er niet meer bent.
‘Ik weet niet wat Lizz zou willen,’ zeg ik met dusdanig veel nadruk op jouw naam als ik erop durf te leggen. ‘Behalve dan dat ze graag nog had geleefd.’
‘Wij allen delen in die wens.’ De kralenstrengen van de Dana’s hoofdtooi tikken tegen haar masker als ze met een bedroefde zucht haar hoofd schudt. ‘Bij iedere Zonsopkomst treur ik nog steeds om haar verlies zoals jij ook doet. Jullie hadden een gouden vriendschap. Zo intens en zo volmaakt dat het een inspiratie was voor ons allen. Werkelijk een gulle gift van de Zon. Net als haar laatste gift aan jou.’
‘Ik weet niet waar u het over hebt.’ Ik schuif mijn stoel naar achteren en sta op. Het was stom om hier naartoe te komen en nog veel stommer om naar binnen te gaan. Onbeleefd of niet, het is tijd dat ik vertrek voor ik dingen zeg, of denk, die mijn leven nog moeilijker maken dan het al is.
Ik loop al richting de uitgang als Dana Lehzeni zegt: ‘Doe morgen gewoon wat ik zou doen, dan komt alles goed.’
Mijn voeten komen abrupt tot stilstand.
Dat waren je laatste woorden aan mij. Twee jaar geleden.
Je wist dat ik nerveus was. Dat ik me zorgen maakte om de Vlucht. Jouw Vlucht. Ik wilde winnen, moest winnen, zodat ik voor altijd bij je kon zijn. Ik wilde niets liever dan jouw Eerste Eega worden. Je nam me mee naar het dakterras van het paleis en dwong me met je te dansen tot de lucht van roodpaars naar zwart kleurde. Je lichtbruine ogen kleurden donker als herfsthoning, terwijl je opkeek naar de sterren en zei: ‘Doe morgen gewoon wat ik zou doen, dan komt alles goed.’
Het gerinkel van kralen brengt me terug naar het hier-en-nu.
‘Je hebt gelijk.’ Dana Lehzeni staat naast me en staart naar me met die verdraaide alziende, gouden schijven. ‘Prinses Melissa hield van het leven. Ze pakte het onbevreesd met beide handen aan.’ Ze neemt mijn handen in de hare en knijpt er zachtjes in. ‘Wordt het niet eens tijd dat jij dat ook gaat doen, zoals zij van je heeft gevraagd?’
Ik trek mijn handen terug, draai me om en storm naar buiten. Achter me hoor ik haar me naroepen: ‘We moeten allemaal doen wat de Zon van ons verlangt.’
Bovenaan de trap blijf ik staan. Ik haal een aantal keren diep adem om mezelf te kalmeren, maar de wervelwind van emoties die door me heen raast laat zich niet sussen. Ik draai me om naar de wijd openstaande deuren van het huis van de Zon en de sierlijke gouden woorden erboven.
Liefde.
Leven.
Ik spreid mijn vleugels. De woedende vleugelslagen waarmee ik mezelf van de grond til, doven tegelijkertijd alle kaarsen rondom het Zonnehuis.
© Copyright Stefanie Hulst