‘Waar was je?’ Karr loopt achter me aan naar het verste punt van het plein voor het paleis. Er zijn nergens sporen te bekennen van het feest dat hier een uur geleden nog in volle gang was. De straten zijn brandschoon en de rode loper met de Hamonse koninklijke zonnebloem in goud erop geborduurd ligt al uitgerold. Iedereen is er klaar voor, behalve ik. Ik worstel nog met de gespen van mijn borstplaat die ik pas net vijf minuten geleden in de burcht heb opgehaald.
Karr pakt me bij mijn arm om me stil te laten staan zodat hij me kan helpen.
‘Ik ben zelfs nog teruggegaan naar het feest toen je halverwege de nacht nog niet in de burcht was. Dankzij jou heb ik kostbare uren aan slaap gemist, ernstig bedankt daarvoor.’
‘Hoe wist je dat ik er niet was als je zelf sliep?’
Karrs ogen versmallen tot dunne spleetjes. ‘Wat zijn we scherp vanochtend.’
‘Ik heb gewoon wat rondgelopen, niets bijzonders.’
Zodra Karr de laatste gesp heeft vastgemaakt mompel ik binnensmonds een dankjewel. Ik negeer de geamuseerde grijns op zijn gezicht, net als de boos omkijkende toeschouwers waar ik me met allesbehalve subtiel ellebogenwerk tussendoor werk.
‘Je wilt het er niet over hebben, ik hoor je,’ zegt Karr vlak achter me, dankbaar gebruikmakend van mijn brede gestel. ‘Vertel me dan maar waarom we in Zonsnaam naar de achterste rijen lopen? Ik wil graag iets kunnen zien.’
Ik blijf stilstaan en wijs naar de linie aan Dharren voor ons. Het lijkt erop dat de jongens niet helemaal begrepen hebben dat de olie alleen bedoeld was voor het oppoetsen van hun borstplaten.
Karr trekt een gezicht bij de aanblik van hun glimmende huid die hun omvangrijke spieren nog indrukwekkender laat lijken. ‘Ik zie je punt.’
Het is niet eerlijk misbruik te maken van zijn onzekerheid om mijn eigen doel te bereiken, maar eerlijk zeggen waarom ik niet vooraan wil staan kan ik niet. Hoe moet ik hem vertellen wat er gisteren gebeurd is zonder zijn tot het maximum gespannen zenuwen te laten knappen?
Nee, ook dat is een leugen. Dit gaat niet om hem, dit gaat om mij. Als ik hem over de ontmoeting met Dana Lehzeni vertel, moet ik accepteren dat het werkelijk gebeurd is, terwijl ik de afgelopen uren zo hard mijn best heb gedaan het te vergeten.
Karr loopt naar een lege plek achteraan en gaat op de grond zitten. Ik zak naast hem neer en strek mijn vermoeide benen voor me uit. De riemen van mijn sandalen tekenen een kruislings patroon op mijn schenen dat vast nog dagenlang zichtbaar zal zijn na vandaag. Wolken zijn schaars, wat de Vlucht ten goede komt, maar mijn zenuwen niet. Het is alsof de Zon geen moment wil missen en mij in de gaten houdt. Absurd natuurlijk. Het is het begin van de lente, dan laat de Zon zich gewoon vaker zien. Behalve twee jaar geleden. Tijdens jouw Vlucht regende het.
Toen stond ik wel vooraan.
‘Als we hier nog lang moeten blijven staan gaat de Zon al onder voor we het Dharrenplatform hebben bereikt.’
‘Ik blijf liever hier staan dan die zeikregen in te vliegen.’
‘Vliegen? Zwemmen bedoel je.’
Het geklaag van de Dharren ging langs me heen. Regen, wind, sneeuw, het maakte me allemaal niks uit. Ik was een bonk ongeduld dat op het punt stond dwars door de poort heen te daveren. In gedachten was ik allang bij jou, bij het leven dat we na die dag samen tegemoet zouden gaan.
Was ik maar echt bij je geweest. Ik weet niet of ik je had kunnen redden, maar dan had je me tenminste niet alleen achtergelaten.
Karr stoot me aan. ‘Lizz denkt vast ook aan jou.’
Een geluid tussen lachen en grommen diept op uit mijn borst. ‘Ben je een Dana of een Dhar?’
‘Als je niet wil dat ik je gedachten kan lezen, moet je niet zo in elkaar zakken zodra je aan haar denkt.’
Ik recht mijn rug. Karr grinnikt. Hij zegt nog iets wat ik niet kan verstaan door het applaus dat plots losbarst. Tegelijk veren we op en nemen onze plaats in op de achterste rij.
De koninklijke garde vormt de voorhoede van de optocht. Hun opgepoetste harnassen gemaakt van gele zijde gehard in propolis glimmen als donker goud. Ze paraderen perfect synchroon over de loper door de bomvolle hoofdstraat. Zelfs de hoogste balkons en daken van de flats zijn afgeladen met toeschouwers. Eenmaal bij de poort aangekomen waar wij opgesteld staan, draaien de gardisten om. Ze planten de hielen van hun speren met een dreun op de grond en knielen voor de Dharren neer.
Een jonge Dhar met donker, halflang haar wiebelt rusteloos op de middelste rij tussen Fynn en Vass heen en weer. Zijn buren tolereren het, tot hij Fynn met zijn schouder aantikt. Fynns elleboog schiet uit en de jongen krimpt ineen, zijn handen tegen zijn gepijnigde ribbenkast aangedrukt.
‘Fynn, kom op man,’ zeg ik op vermanende toon.
Geïrriteerd kijkt Fynn me over zijn schouder aan. Zijn blonde haar is naar achteren gekamd op een paar lokken na. Ze vormen drie te perfect krullende plukjes die verdacht goed hun vorm en plaats behouden boven zijn hazelkleurige ogen.
‘Ruilen, Mell? Mag jij naast de spastische stuiterbal gaan staan.’
De jongen prevelt onverstaanbare excuses vanachter het gordijn van haar dat zijn gezicht verbergt. Dan pas herken ik hem.
‘Penn?’
Penns groene ogen ontmoeten een fractie van een hartslag de mijne voor ze weer naar de grond gaan.
‘Wat doe jij nou hier?’
‘Hetzelfde als jullie?’ Penns neergeslagen blik ondermijnt de stoere toon die hij zichzelf aanmeet. Ik kan niet anders dan medelijden met hem hebben, toekijkend hoe hij over zijn zij wrijft. De Dana moet haar oogschijven verwisseld hebben toen ze hem hierheen stuurde. Zijn vleugels zijn ver beneden de standaard, net als de rest van hem. Zijn privélessen hebben overduidelijk weinig voor hem gedaan.
Hoewel de Dana het natuurlijk wel gezien heeft, ze ziet immers alles. Het zou me niets verbazen dat ze genoodzaakt was hem bij de Dharren in te delen, omdat geen enkele andere leermeester hem wilde hebben. Een knokig jochie zoals hij is niet bepaald een aanwinst.
Een wees en overal ongewenst. Geen wonder dat hij in het Zonnehuis is blijven wonen in plaats van zijn intrek te nemen in de burcht met de andere Dharren. Hij had het daar nooit overleefd.
Een gemene kramp trekt door mijn borst door een vreselijke gedachte.
Hij gaat deze Vlucht nooit overleven.
Opnieuw ontploft het publiek in luid gejuich. Penn schiet meteen stijf in het gelid. Karr drukt zijn hand over zijn mond en draait zijn hoofd weg om zijn lachen te verbergen. Fynn rolt met zijn ogen, al speelt er ook bij hem een lachje om zijn mond. Gelukkig ben ik niet de enige die de humor er niet van in kan zien.
Voor me balt Vass zijn handen tot vuisten ter grootte van dinerborden. Zijn volle wenkbrauwen werpen een schaduw over zijn donkergrijze ogen waardoor ze bijna zwart lijken. Karr heft meteen zijn handen in verontschuldiging. Fynn knipoogt naar de potige Dhar voor hij nonchalant de juiste houding aanneemt. Ook ik vouw mijn handen achter me en recht mijn rug. Net op tijd, want koningin Eryth en haar zeven Eega’s hebben het einde van de rode loper bereikt.
De mouwen van haar gele jurk slepen naast de meterslange sleep over de grond. In haar donkere, opgestoken haren pronkt het symbool van haar soevereiniteit op een kroon van gevlochten takken. De allereerste bloem die onze voorouders tot bloei brachten in onze stad na het oprijzen naar de Zon.
De zonnebloem.
De gouden kroonbladeren stralen met een warm aura dankzij de koninginnemagie waarmee zij, en alle koninginnen voor haar, de bloem in leven houdt. Ik ben het eens met de vele ‘oeh’s’ en ‘ah’s’ die haar volk laat horen. Ze ziet er schitterend uit. Koninklijk en perfect.
Vanaf een afstand.
Ik schrik als ze vlak voor ons tot stilstand komt. Dikke lagen make-up geven een gezonde blos aan haar bleke huid en moffelen de kringen onder haar ogen weg, maar het kan de doffe blik in haar ogen niet maskeren. Plichtmatig kijkt ze ons een voor een aan. Ik betwijfel of ze hen herkent door de sluier van verdriet die om haar heen hangt.
Tot ze bij mij aankomt. De tranen die in haar ogen opwellen vertellen me dat zij mij wel degelijk herkent. Haar hand grijpt naar haar borst op precies dezelfde plek waar een steek ook dwars door mij trekt.
Wat leek je op je moeder. Het ronde gezicht, de vlakke helling van de neus, de kleine oren die volgens velen enkel voor de sier aan je hoofd geplakt zaten.
Geroezemoes stijgt op uit het publiek. Het is tijd dat koningin Eryth de speech begint die al sinds de eerste Bruidsvlucht gegeven wordt, maar ze blijft stil. De herinneringen die ik bij haar opwek verscheuren haar zienderogen, toch weigert ze weg te kijken. Geluidloos vormen haar lippen mijn naam. Een glimlach, vluchtig en ongrijpbaar als een lentebriesje, verschijnt en vervliegt op haar gezicht nog voor ik me kan afvragen of ik het wel echt gezien heb.
Dana Lehzeni schaart zich naast koningin Eryth. Vlug wend ik mijn blik af en duik weg achter Vass. Karr kijkt me vragend aan, maar ik doe net alsof ik het niet zie. In de rij voor me maakt Penn eenzelfde beweging als ik. Hij schuifelt opzij tot hij half achter Fynn staat en verdwijnt zoals eerder achter zijn dikke haarbos.
‘Vandaag keert de natuur haar gezicht naar de Zon en bloeit op in Zijn licht, net zoals de troonopvolgster van Bhit,’ begint Dana Lehzeni plechtig de toespraak die de koningin eigenlijk dient te houden. ‘Dit is de dag dat de toekomstige koningin van onze prachtige hoofdstad voor het eerst haar vleugels zal spreiden en haar stad zal verlaten. Wij eren-’
‘Normaal stuur ik onze Dharren eropuit met enkel mijn zegen en de hoop zeven van hen niet meer terug te zien.’
Ik kijk verrast langs Vass naar Koningin Eryth, die dwars door de Dana heen praat. Dana Lehzeni’s op elkaar geperste lippen maken woordeloos duidelijk wat ze vindt van deze onderbreking en schending van het protocol. Haar gezwegen kritiek gaat echter aan de koningin voorbij. Ze kijkt naar ons. Niet langer door het waas van verdriet, maar met de kracht en felheid van de Zomerzon.
‘Mijn geliefde dochter had hier moeten staan met de zeven kampioenen die haar vonden tijdens haar Vlucht twee jaar geleden. Zij had haar zegen aan jullie moeten geven, niet ik. Daarom vraag ik jullie in ruil voor mijn zegen dat jullie haar met jullie meenemen. Verlaat Hamon vandaag met haar licht in jullie harten en haar naam op jullie lippen. Laat mijn dochter jullie leiden naar de overwinning.’
De Dharren stampen op de grond en hun vuisten schieten de lucht in.
‘Melissa, Melissa, Melissa!’
De mantra van de Dharren wordt feilloos overgenomen door het publiek. Ik druk mijn vuisten achter mijn rug zo hard tegen elkaar dat mijn knokkels kraken. Het schelle geluid van een fluit brengt de garde in beweging. Zeven gardisten grijpen aan weerszijde van de poort de dikke touwen van de ophaalbrug stevig vast.
Twee jaar geleden wachtte ik ongeduldig op dit moment. De gardisten stonden net als nu klaar om de Dharren de wijde wereld in te sturen, op weg naar het Dharrenplatform waar de Vlucht op ons wacht.
Maar de poort bleef dicht.
De ophaalbrug werd niet neergelaten.
Geen van ons vertrok.
En jij kwam niet terug.
Nu wil ik niets liever dan dat de poort dicht blijft. Ik wil hier blijven staan. Ik wil hier blijven, in Hamon, waar de pijn van de herinneringen me stukje voor stukje afbreekt, maar waar jij nog leeft, in zekere zin. Waar ik je kan zien in de bosjes waar we ons verstopten voor de gardisten. Waar de geur van versgebakken honingkoeken op de kraam van de bakker jouw hand om de mijne laat voelen en ik je bijna kan horen zeggen: ‘schiet nou op, anders zijn ze al koud!’.
De grond trilt door de brug die in zijn ankers valt. De grendels worden verwijderd en de poort opengegooid. Voor de eerste keer in mijn leven zie ik de hemel niet alleen boven me, maar ook voor me. Een fikse windvlaag rolt naar binnen en blaast mijn haar in mijn gezicht.
De koningin spreidt haar armen. Haar mouwen wapperen in de wind. ‘Ga! In het licht van de Zon en met Melissa’s hand op jullie schouder!’
Haar zeven Eega’s lopen langs haar naar de brug, hun vleugels verborgen onder lange mantels met wijde kragen in dezelfde kleur geel als de jurk van de koningin. Ze stellen zich langs de zijkanten van de brug op en steken uitnodigend hun hand naar de Dharren uit. Twee aan twee lopen de jongens tussen hen door en springen onder bemoedigend gejuich van het volk over de rand.
Ik laat me naast Karr meevoeren in de rij tot onze tenen de rand van de brug aanraken. Hier is het. Het punt waar elke Dhar naartoe leeft. De kans een nieuw leven als Eega te winnen. Of je leven te verliezen, als je pech hebt. De wind slaat in onze gezichten en blaast Karr bijna van de brug. Hij grinnikt nerveus.
‘Pittig windje.’
Als ik geen antwoord geef, leunt hij lichtjes naar voren en volgt mijn blik naar beneden.
Vlak onder Hamon zweven de bloementuinen waar moeder werkte. De kleuren van de duizenden bloemen die zij verzorgde en oogstte vormen een platte regenboog tegen een oeverloos groene achtergrond.
Caban.
De hele aarde is bedekt met het loof van de wildernis waar de Zonneschuwers zich verschansen. Een rijk waar het licht uit verbannen is. Waar kilte je hart bevriest en schaduwen je offeren aan de dood. Aan de vergetelheid.
Daar lig jij. Ergens op de bodem van dat vervloekte woud. De Zonneschuwers namen geen genoegen met alleen je leven. Nee, ze namen zelfs je lichaam mee. Ontnamen ons de kans op afscheid voor we je mee konden geven aan het Eeuwige Licht.
Karr wrijft langs zijn neus met een nonchalante beweging die volledig teniet wordt gedaan door de trilling van zijn hand. ‘Weet je Mell? Bhit is vast heel mooi en zo, maar bij nader inzien denk ik toch dat ik gewoon maar hier in Hamon blijf.’
Een vreugdeloze lach rolt over mijn tong. ‘Als dat toch eens een optie was.’
Heen en terug. Dat is de enige optie. Vliegen en blijven vliegen tot het allemaal voorbij is. Vliegen, niet vallen, want zodra je valt, is er geen weg meer terug.
Er is geen hoop voorbij de groene grens.
Ik stap naar voren. Over de rand.
En val.
© Copyright Stefanie Hulst