Jarenlang heb ik getraind voor dit moment, mijn hele leven ernaar toegewerkt. Ik had me op alles voorbereid, dacht ik.
Ik had het mis.
Mijn rugspieren branden door de inspanning om mijn vleugels recht te houden tegen de ongenadige zweepslagen van de wind. Geen Briesje zoals moeder hem noemde, maar een rouwdouwer met een afschuwelijk slecht gevoel voor humor.
Speels gooit hij met me over. Slingert me van links naar rechts en sleurt me met zich mee tot ik gevangen word in een thermiekbel. De luchtstroom voert me omhoog, steeds hoger richting de hemel. Ik strek mijn vleugels zo ver mogelijk uit en worstel tegen zijn greep, maar hoe harder ik vecht, hoe meer ik de heerschappij over mijn vlucht verlies.
Als het zo doorgaat, hoef ik niet expres de Vlucht te verliezen. Dan haal ik het niet eens naar de startlijn.
Het vergt zoveel kracht om mijn vleugels gespreid te houden, dat het diep in mijn energiereserves snijdt. Ondanks dat elk inwendig stemmetje me smeekt het niet te doen, vouw ik mijn vleugels in en geef me over aan de opwaartse spiraal.
Daar waar de wind het hardste aan me trekt, voelt de lucht ijzig koud. Instinctief verlang ik naar de warmte en de rustige stroming die ermee gepaard gaat. Het is gemakkelijk om eraan toe te geven, maar juist daarom weet ik dat het verkeerd is. Want als er iets is dat ik weet, is het dat niets ooit makkelijk is.
Zodra ik in een koude luchtstroom terechtkom, spreid ik mijn linkervleugels. De wind rukt aan ze in een poging ze toe te eigenen. Een strijd van wilskracht barst los. De onwil van de wind los te laten tegenover mijn halsstarrigheid te verliezen van Briesje. Ik klem mijn kiezen op elkaar en keer mijn vleugels tegen de wind in. De ijzige lucht schroeit mijn ogen en neemt me mijn zicht af door tranen van pijn. Maar ik hoef niets te zien, ik hoef alleen te wachten.
Langzaam voel ik de moordende greep van mijn onzichtbare vijand verzwakken. Meteen sla ik ook mijn rechtervleugels uit en breek met een krachtige vleugelslag door de wand van de luchtbel.
Zwevend op mijn rug op een kalme, kabbelende stroom wrijf ik het ongewenste vocht uit mijn ogen. Even staar ik naar de blauwe lucht en zie de Zon lijzig van oost naar west kruipen. Het is een lange klim langs de hemel en ik kan me voorstellen dat de Zon, net als ik op dit moment, verlangt om op Zijn eindbestemming te zijn. Ik heb meer geluk dan Hij, want recht voor me zie ik Bhit.
Geel en rond als de Zon hangt de stad stilletjes in de lucht. Haar zachte was is oneven, bewerkt door de harde hand van de elementen. In het grillige lijnenspel kunnen creatieve geesten vast schitterende vormen ontdekken. Een filosofisch kunstwerk waarin men het verleden kan lezen. Ik zie alleen maar deuken, butsen en sneden. Littekens op een stad die toekijkt hoe de Dharren die ze uitspuwde worstelen om voorbij de maalstromen rondom haar muren te komen. Haar brug is opgehaald; ze laat hen aan hun lot over.
Ik blijf stil in de lucht hangen zodat ik niet weer in de klauwen van een geestige draaikolk beland. Afgezien van Bhit, is er niets dan groen onder en blauw boven me. Geen spoor van het Dharrenplatform.
Het moet ergens in de buurt van Bhit zijn, zodat de Bhitse Dharren een voorsprong hebben op ons. Langzaam draai ik om mijn as, op zoek naar een andere kleur dan het sinistere groen in de diepte.
Plotseling word ik verblind door een lichtflits. Ik sla snel mijn hand over mijn ogen en knipper geërgerd tot de tranen stoppen met hun nutteloze poging de lichtvlek van mijn netvlies te spoelen. Tussen mijn vingers door speur ik naar de bron van het scherpe licht dat me zojuist een fikse hoofdpijn heeft bezorgd.
Richting het zuiden vind ik ze. Vier pulserende lichten. Het zijn de ronddraaiende spiegels die de stralen van de Zon als bakens weerkaatsen op het Dharrenplatform.
Met een zucht van opluchting kies ik een veilige route, waarbij ik schaamteloos gebruikmaak van de Dharren hopeloos gevangen in de thermiek.
Het doet me goed om te zien dat de meesten meer moeite hebben met de wind dan ik. Een paar stevige vleugelslagen en ik kan de helft van de Bhitse culinaire lekkernijen hebben weggewerkt voor de anderen zelfs maar in de buurt zijn om de tegels van het platform te kunnen zien.
Net op het moment dat ik mezelf halfslachtig straf voor dit zelfingenomen binnenpretje, wordt mijn aandacht getrokken door een gil. Recht boven mijn hoofd stuitert een Dhar een draaikolk uit en scheert met duizelingwekkende snelheid op me af.
Vlug vouw ik mijn vleugels samen, maar de val is te kort. Er is niet genoeg tijd om snelheid te maken.
De harde klap ontneemt me mijn adem. Het heldere blauw van de lucht verandert in giftig zwart. Een scherp voorwerp kerft een diepe haal in mijn scheenbeen. Mijn schreeuw van pijn voegt zich bij de angstkreet van de jongen die zich vastklampt aan mijn benen. Ik fladder zo hard als ik kan om onze hoogte te bewaren en te voorkomen dat we worden meegesleurd door een wervelwind, maar het gewicht van de jongen bungelend aan mijn benen maakt het me onmogelijk.
‘Laat los!’ roep ik, maar ik kom niet over zijn luide gekrijs heen.
De jongen kijkt me aan met wijd opengesperde groene ogen. Zijn gezicht is lijkbleek onder donkere lokken die aan zijn gezicht plakken door zweet en tranen.
Dit keer herken ik hem meteen.
‘Penn!’
Zijn onderlip trilt zo hevig dat ik zijn smeekbede amper kan verstaan: ‘help me, alsjeblieft.’
Ik zou hem moeten afschudden. Hem een harde trap geven die hem rechtstreeks naar Caban stuurt voor hij me met zich meesleept de vergetelheid in.
‘Wat voor een mislukte pierewaaier ben je dat je tegen een muur aan vliegt?’
Jij staat voor me, je armen over elkaar geslagen en een scheve grijns van leedvermaak op je gezicht. Het is mijn eerste jaar van de Dharrentraining en ik zit alweer op een krukje in de ziekenboeg.
‘Ik vloog er niet tegenaan, ik haalde de bocht niet.’
‘Dat is precies hetzelfde.’
‘Niet waar.’ Ik krimp ineen door het prikkende mengsel dat de medica op de wond van mijn vers gebroken neus smeert. ‘Ik deed het niet expres.’
Je grinnikt. ‘Ik mag hopen dat je niet zo dom was om er regelrecht op af te vliegen.’ Als ik niet reageer, rol je met je ogen en loopt naar de deur. ‘Zodra je hier klaar bent, sleep je je achterwerk naar het parcours, hoor je me?’
‘Wat? Waarom?’
Je kijkt over je schouder en knipoogt. ‘Omdat ik je ga helpen die bocht te halen, rooie.’
Jouw lichtbruine ogen veranderen in groen. Ik ben weer terug bij Penn, een hulpeloos bibberend bundeltje van paniek.
‘Vouw je vleugels in.’
‘W-wat? Nee!’ Doodsbang kijkt hij naar het bladerdak onder ons.
Ik geef hem een tik op zijn hoofd voordat ik hem mijn hand aanbied. ‘Vouw je vleugels in en pak mijn hand, anders belanden we allebei in Caban!’
Met een klamme hand grijpt hij de mijne. Ik trek hem los en wikkel mijn armen om hem heen.
‘Je vleugels.’ Herhaal ik. Zodra hij zijn vleugels invouwt, herwin ik de controle. Met een paar slagen stuur ik ons naar een van de opwaartse stromingen.
‘Houd je stevig vast,’ schreeuw ik boven het loeien van de wind uit. ‘Spreid je vleugels wanneer ik het zeg, dan zorg ik dat we veilig landen op het platform, begrijp je me?’
Penn knikt, slaat zijn armen om mijn middel en drukt zich plat tegen me aan.
‘Daar gaan we.’ Ik vouw mijn vleugels strak tegen mijn rug en stort naar beneden. Steeds sneller razen we door de lucht, recht op ons doel af. Het platform, eerst nog nietig en klein in de eindeloze ruimte, wordt groter en groter naarmate we dichterbij komen. Wanneer ik in staat ben om de tenten te onderscheiden van de grijze tegels van het platform, schreeuw ik zo luid mogelijk: ‘Nu!’
Tegelijkertijd vouwen we onze vleugels uit. De wind rukt aan onze tere vliezen. Verblindende pijn trekt via de vliegspieren langs mijn ruggengraat door tot aan mijn knieholtes. Penn jammert zachtjes, maar houdt zijn vleugels gespreid.
Het platform ontspoort in chaos. Gardisten, medici, Dharren en vrouwen van de organisatie rennen voor hun leven om ruimte te maken voor onze noodlanding. De doffe dreun waarmee we aankomen op onze bestemming trekt door mijn hele lijf.
Penn laat me los en valt meteen om. Ik weet mezelf nog net lang genoeg staande te houden om met iets meer gratie op mijn knieën te zakken. Mijn handen zoeken steun op de tegels die voor mijn ogen een maniakale dans zijn begonnen op het ritme van mijn gemeen kloppende been.
Het geroffel van rennende voeten komt naderbij en al snel zijn we omringd door de medici. Ik schud ze van me af door op te staan, maar val meteen terug in hun armen. Een knorrige medica dwingt me om te gaan zitten. De anderen tillen Penn op zijn voeten. Hoewel hij met een klein stemmetje beweert in orde te zijn, nemen ze hem toch mee.
Ik krijg niet de kans om me om hem te bekommeren. De medica drukt mijn been stevig tegen de grond en giet een fles gruwelijk prikkende troep over de wond heen. Terwijl ik mijn kiezen verbrijzel om de pijn te verdragen, commandeert ze een jong meisje iets te eten en te drinken voor me te halen. Tegen de tijd dat ze het bloeden zo goed als heeft gestopt, arriveert mijn eten. Alleen niet in handen van het meisje.
‘Waar ben je mee bezig?’ zegt Karr en gooit het bord in mijn schoot, waardoor de plakken honingcake op de vloer vallen. Niet in staat zelf naar het buffet te lopen vanwege het verband dat de medica nog aanlegt, pak ik een plak cake van de grond en prop deze in mijn mond.
Karr hurkt naast me neer en veegt de rest van de cake buiten mijn bereik. ‘Waarom heb je die jongen opgevangen? Ben je helemaal gek geworden?’
‘Ik ving hem niet op, hij botste tegen me aan,’ zeg ik zodra ik het laatste stukje van mijn blijkbaar enige plak honingcake wegslik. ‘Is er mede?’
‘Weet je wat er is?’ Karr wijst naar het westpunt van het platform. Naast het paviljoen versierd met de blauwe banieren van de Bhitse adel en bossen seringen in exact dezelfde kleur, staat een clubje Dharren uit Rayan. Een Dhar met aan een kant van zijn hoofd zijn haar weggeschoren, stapt naar voren. De breedte van zijn borstkas wordt aangezet door de dikke wambuis van bleek linnen dat geschikter is voor een gevecht dan een race. Op zijn onderarmen en benen pronken Zonnestralen in verschillende tinten oranje. Hij zet zijn handen langs zijn mond en schreeuwt: ‘Kijk nou, de roodharige Hammonner heeft zijn prinsesje al gevangen!’
De makkers van de komediant schateren van het lachen. Fynn en Vass komen op ons af en vormen een muur vlak voor ons.
‘Wil je nog een rondje vliegen, Rayaan?’ roept Fynn.
De donkere blik die Vass op de Rayaanse Dharren werpt, laat zien dat hij maar al te graag een onvrijwillige vlucht regelt.
‘Zo is het wel genoeg,’ zegt de medica. Met een handgebaar vraagt ze de gardisten om hulp, maar voor zij in actie kunnen komen, zijn de Rayanen al vertrokken.
Fynn kijkt naar de snee in mijn been en fluit tussen zijn tanden door. ‘Lekker begin van de race, Mell.’
‘Niet echt, nee.’
‘Niet echt?’ herhaalt Karr scherp. ‘Helemaal niet, zul je bedoelen. Waarom liet je dat jong niet gewoon vallen?’
Ik wrijf over de bochel op mijn neus. Als ik hem vertel dat ik Penn opving omdat jij hetzelfde voor mij deed toen ik hulp nodig had, lacht hij me vierkant uit. Met goed recht. Het was stom en ronduit zinloos. Deze reddingsactie was slechts een uitstel van executie. Zodra de gong luidt en de race echt begint, is Penn alsnog hopeloos verloren.
Medici rennen over het platform om de pas aangekomen Dharren op te vangen. Een van hen stort compleet uitgeput voorover en valt plat op zijn gezicht. Een ander houdt jammerend een van zijn vleugels vast waar een diepe scheur in zit. In de uiterste linkerhoek is een drietal medici druk in de weer met een Dhar die ik niet kan zien. Het ziet er niet goed voor hem uit, aan de imitatie van de Rayaanse komediant te zien. Hij valt neer, spartelt in het rond met heftige stuiptrekkingen en blijft dan doodstil liggen, zijn tong overdreven uit zijn mond gehangen.
De groep Dharren die niet kunnen deelnemen aan de Vlucht groeit gestaag, en dit is pas de voorronde. Tijdens de race zal het er echt bruut aan toegaan. Zoals Karr al aangaf tijdens het Dharrenfeest: ongelukken gebeuren.
Mijn bezorgdheid wordt onderbroken door een schrille kreet van Karr, gevolgd door een doffe klap van uiteenspattend steen. Drie passen achter Karr ligt Penn, met een gebroken bord vlak voor zijn rode hoofd. De taart die op het bord lag, druipt traag over Karrs rug naar beneden en laat een spoor van room, jam en cake achter.
Vass en ik doen ons best niet te lachen, maar Fynn barst ongegeneerd los in bulderend geschater. Karr vloekt en reikt naar de etensresten tussen zijn vleugels en riemen van zijn borstplaat voor hij ze naast hem op de grond smijt.
‘Het spijt me,’ piept Penn, terwijl hij dichterbij kruipt om te helpen.
‘Blijf van me af,’ zegt Karr en slaat Penns handen weg. Onmiddellijk duikt de jongen in elkaar.
‘Hé,’ mijn wenkbrauwen trekken waarschuwend naar elkaar. ‘Het was maar een ongeluk.’
‘Dat jong is niets dan ongeluk!’ briest Karr met een vuile blik naar Penn.
‘Ik weet het niet,’ zegt Fynn. ‘Het is wel poëtisch. De taart op je rug past bij de overwinning die je op je buik kan schrijven.’
Vass gebruikt zijn enorme lichaam als barrière om te voorkomen dat Karr zichzelf bezeert door Fynn aan te vliegen.
Met een zucht keer ik me tot de medica die de laatste hand legt aan de zwachtels om mijn gewonde been. ‘Hebben jullie reservekleding?’
‘Vast wel.’ Ze staat op, zichtbaar opgelucht dat ze weg mag uit deze explosieve situatie.
‘Hé, Karr.’ Ik knik naar de medica die naar het paviljoen loopt waar haar zusters druk bezig zijn om verband en andere medische middelen uit te delen. ‘Ze gaat schone kleren voor je zoeken, en misschien hebben ze in het paviljoen ook wel wat water om je te wassen. Probleem opgelost.’
‘Ja, wees blij dat niemand gevallen is, man,’ zegt Fynn. ‘Behalve dat bord dan, en de taart, en het laatste restje van je waardigheid.’
Vass strekt zijn arm uit om Karr tegen te houden, maar Karr werpt Fynn enkel een vuile blik toe. En mij. Met een beschuldigende vinger wijst hij naar Penn: ‘Je had hém moeten laten vallen.’ Dan beent hij woedend weg, achter de medica aan.
Met een zucht kijk ik naar de zwachtels om mijn been en het verspilde stuk taart op de grond.
Wat een geweldige start van de Vlucht.
© Copyright Stefanie Hulst