De maan spiekt over de daken van het slaperige stadje en houdt de kleine fret trippelend door de straat nauwgezet in de gaten. Fred schenkt op zijn beurt de gloeiende bol aan de hemel geen aandacht. Hij is een marter met een missie, geleid door de kwieke tonen van een piano.
Hij blijft staan in het warme licht dat door de kleine ruitjes van de herberg de straat op stroomt. Zijn ronde oortjes spitsen zich naar het drinklied dat binnen gespeeld wordt. Als vanzelf bewegen zijn pootjes mee met de klanken, glijdend over onzichtbare snaren in de lucht. De laatste tonen zijn amper gespeeld, of er barst een daverend applaus los. De gasten van de herberg vragen om meer, net als Freds hart. Hij trekt zijn vest recht en zijn hoed scheef over zijn oren en glipte naar binnen.
Zich een weg banend door een woud van lange benen en harige poten, spot Fred de herbergier achter de bar. Tussen de hoge krukken, klopt hij op de houten betimmering aan de voorkant van de bar om de aandacht van de os te trekken.
‘Goedenavond,’ begint Fred opgewekt, maar dat is ook het enige wat hij gezegd krijgt.
‘Wat mot dat hier?’ Loeit de os zo luid dat Freds snorharen tegen zijn wangen worden geblazen.
De herberg valt op slag en alle ogen richten zich tegelijk op Fred. De haren op Freds staart zetten uit. Zijn pootjes trillen, terwijl hij aan de band over zijn schouder trekt. Een oude, verweerde luit glijdt van zijn rug naar zijn borst.
‘Ik zou graag-,’ probeert hij nog eens, maar de os kapt hem af met een gesnuif dat de gouden ring in zijn neus laat wapperen als een vaandel in een storm.
‘Het ken me niet verrotten wat jij wil. Jouw soort motten we hier niet, dief.’
Fred knijpt zijn donkere ogen tot spleetjes. ‘Ik ben geen dief.’
‘Denk’ie dat ik een domme koe ben, ofzo?’ De os wijst met zijn hoef naar de donkere haren die een masker vormen rond Freds ogen. ‘M’n zaak uit met je geniepige bandietenkop.’
‘Alstublieft, ik wil enkel spelen,’ smeekt Fred en houdt zijn luit omhoog.
Wat hij echter nodig heeft, is een schild. Een paard bij de bar geeft een trap naar achteren en Fred weet nog net op tijd uit de weg te springen. Hij rolt naar links en rechts tussen de stampende hoeven en poten door, tot hij bij zijn nekvel gegrepen wordt door een enorme grizzlybeer.
‘Je hoorde de beste man,’ bromt de beer, terwijl hij Fred hoog in de lucht optilt. ‘Eruit!’
Met zijn lijf beschermend om zijn oude luit gewikkeld, suist Fred als een bal door de lucht de deur uit. Met een doffe bons landt hij op de straat, waar hij doorrolt tot de stoep aan de andere kant hem tot stilstand brengt. Kreunend komt hij overeind. Snel kijkt hij zijn dierbare instrument na. Niets gebroken. Niet fysiek, althans.
Fred gaat op het stoepje zitten, zijn luit stevig tegen zijn borst gedrukt. Als vanzelf strelen zijn pootjes de snaren van het oude instrument. Het verweerde hout begint te gloeien in een zacht, blauw licht, passend bij de droevige melodie die hij speelt.
Achter Fred wordt krakend een deur geopend. Een honingdas in een beige nachthemd en bijpassende slaapmuts verschijnt in de deuropening, aangetrokken door de sombere klanken.
Overal in de straat worden grendels van de deuren gehaald en ramen opengeduwd. Vanuit de steegjes schuifelen bewoners in hun pantoffels de straat op, aangetrokken door de weemoedige muziek. Ook bij de herberg worden er hoofden naar buiten gestoken. Hun blik omhoog getrokken, naar de regen van vallende sterren, alsof de hemel zelf huilt.
De laatste noot galmt door de nu ontwaakte stad. Fred blijft nog even zitten, zijn ogen nog steeds gesloten. Met een zicht duwt hij zichzelf overeind om te vertrekken, maar schrikt van de menigte die zich om hem heeft verzameld. Zacht gesnotter vult de straat. Sommigen pinken zelfs een traantje weg. Een muis met een grote hap uit zijn oor, trekt de deken om zijn schouders tot over zijn snuit en schuifelt weg. Geroerd door zijn onverwachte publiek, schraapt Fred zijn keel.
‘Nog eentje?’
Een paar jonge veulentjes rennen op hem af en komen naast hem op de stoep zitten. Hun enthousiasme tovert een glimlach op zijn gezicht en inspireert hem tot een nieuw lied. Een dartel deuntje om de tranen te verdrijven.
Zijn luit gloeit van blauw naar geel. Kleine lichtjes springen van de snaren en dansen door de lucht als dronken vuurvliegjes. De kinderen lachen en springen ertussenin. Al snel staat geen poot of hoef meer stil. Zelfs de knorrige oude honingdas tapt met zijn kromme poot mee op de muziek. Fred rekt het moment zo lang als hij kan, maar weet: elk lied komt tot zijn eind. De snaren liggen stil, de lichtjes doven, maar de glinstering in de ogen van zijn publiek zijn gebleven. Fred buigt diep terwijl iedereen voor hem klapt en vraagt om meer.
‘Het spijt me,’ zegt hij, ‘maar ik moet mijn poten sparen. Ik heb nog een lange reis voor de boeg.’ Hij bedankt zijn publiek terwijl hij door de menigte heen de straat uitloopt. Eenmaal buiten zicht, schiet hij een donker steegje in. Zigzaggend door de achterstraatjes, springt hij over de hekken van de tuinen en verruilt hij de stad voor het erachter gelegen bos.
In de schaduwen van de bomen, plukt hij aan de onderste snaar. Vanuit de schaduwen van de bomen komt een nest van muizen tevoorschijn.
‘Is het gelukt?’ vraagt Fred?
De muis met een hap uit zijn oor loopt naar hem toe. De deken die hij eerder nog om zich heen had, nu als een bundel op zijn rug gebonden. ‘Wat dacht jij?’
Een hysterisch gehinnik stijgt op vanuit het stadje. Zelfs tot in het bos kunnen Fred en de muizen het geschreeuw van een merrie horen: ‘mijn robijnen ketting! Hij is weg!’
Freds snorharen trillen van nieuwsgierigheid. ‘O?’
De muis grijnst, reikt in de deken op zijn rug en haalt de ketting tevoorschijn. ‘Ik heb zelfs de bijpassende oorbellen.’
‘Fantastisch!’ Fred hangt lachend de ketting om zijn nek. ‘Nou dan, op naar het volgende dorp?’ Half rennend, half dansend, leidt hij zijn bende van muizen dieper het bos in, terwijl hij een vrolijk deuntje mokt.
© Copyright Stefanie Hulst